Een paar weken geleden heb ik geschreven dat ik een verhaal wilde schrijven doorspekt met foto's die ik heb gemaakt in Tsjechië bij een verlaten gebouw. Het verhaal is klaar en ik heb het hieronder geplaatst. Het is best een lang verhaal geworden en ik kan het begrijpen als er mensen zijn die geen zin hebben om het te lezen. Die kunnen uiteraard gewoon alleen de foto's bekijken.
Voor degenen die wel lezen: ik hoop dat het in de smaak valt.
Het mysterie van Břiza.
Het begon allemaal toen ik na jaren
van afwezigheid terugkeerde naar Břiza. Eigenlijk weet ik niet eens waarom ik
terugging, ik had er immers niets meer te zoeken. Mijn ouders waren overleden
en woonden niet meer in de rechthoekige uit beton opgetrokken blokken die
achter het Kolektiv waren neergezet voor de mensen die er werkten: mijn opa,
mijn vader, mijn moeder, mijn oom en tante en alle buren die wij hadden.
Het eigenlijke dorp, dat overigens
niet veel groter was dan een handvol boerderijen, een paar huizen en een
staatscamping, lag aan het stuwmeer dat was ontstaan nadat de stuwdam in het
riviertje de Ohře was geplaatst. Wij woonden echter apart, achter het Kolektiv,
en wij ‘hoorden’ om die reden dan ook niet bij het dorp.
|
De woonblokken |
Mijn vrienden en vriendinnetjes
waren vanzelfsprekend de kinderen van de blokken waarin we woonden. Blokken
zonder kleur en allemaal hetzelfde. In die tijd wist ik niet beter of een groot
deel van de wereld zag er zo uit, zelfs het 500 meter verderop gelegen
eigenlijke dorpje was voor ons kinderen een andere wereld waar we met ontzag
naar keken.
Vanuit ons blok kon je de Signálka
zien liggen, heel in de verte. Het IJzeren gordijn. Met een verrekijker kon je
de grote rollen prikkeldraad en hekken zien. Wat zich dáár achter bevond wisten
wij kinderen niet.
Soms slopen we stiekem door het bos naar de Signálka om de
soldaten te bespieden die het IJzeren gordijn dag en nacht in de gaten hielden.
|
Uitzicht in de richting van de 'Signálka' |
Vragen waarom wij geen, of zeer moeilijk, toestemming kregen om de grens naar
‘het vrije westen’ door te komen, waren moeilijk te beantwoorden. De Russen die
ons destijds bevrijd hadden waren later onze bezetters geworden. Iedereen moest
op z’n woorden letten, het was zoals het was. En iedereen die in ons blok
woonde, werkte in het Kolektiv. Dat was ook zoals het was.
Ik beschouw mijn jeugd niet als
ongelukkig maar achteraf beschouwd werden we dom gehouden. Natuurlijk vond ik
dat ik te weinig wist van de wereld achter het IJzeren gordijn, behalve dan dat
die wereld door onze leiders als ‘verderfelijk’ werd beschouwd. Echt veel tijd
om daarover na te denken hadden we dan ook weer niet. We hadden het druk
genoeg. We gingen naar school, we speelden en we hielpen onze ouders en
grootouders. Elk jaargetijde had zijn eigen bezigheden en spelletjes. In de
winter, als de sneeuw soms wel tot bijna een meter hoog lag, zochten we in het
naastliggende bos naar afgebroken takken. Onze vaders zorgden voor de grotere
stukken hout en we hielpen met kloven, stapelen en sjouwen. Er moest immers
gestookt en gekookt worden. Het was een klus om het betonnen blok warm te houden.
De ramen kierden en veel onderhoud was er niet. Mijn moeder kookte vaak op de
kachel in de kamer omdat de keuken waar het fornuis stond zo vochtig was. Wij
werden warm van het sjouwen en dragen. Als kind beseften wij niet wat de
ontberingen waren die onze ouders en grootouders wel degelijk ondervonden. Wij
speelden in de sneeuw, gleden en schaatsten over het stille bevroren meer en
kwamen met rode wangen moe maar voldaan thuis.
Zomers hielpen we in de kleine
moestuintjes die onze ouders waren toegestaan. Er was een soort stilzwijgende
overeenkomst tussen de buren gesloten: ieder beplantte de helft van zijn stukje
grond met één gewas en de andere helft van de moestuin met andere gewassen. Zo
kon er onderling door iedereen geruild worden. Als we vrij waren van school,
twee volle maanden lang, maakten we hutten in het bos en zwommen in de Ohře en
het meer. In de nazomer en herfst gingen we paddenstoelen plukken die we
vervolgens droogden op een zelf getimmerd droogrek dat was overspannen met een
soort gaas.
|
Paddenstoelen drogen |
In de lente genoten we van het verse gras en de bloesems en liepen
naar de ruïne van de toren van Pomezná waar een oude verlaten ijskelder was. We speelden er verstoppertje en in de rivier ertegenover visten we.
|
Ruïne van de toren van Pomezná |
Ons leven draaide vooral om het
Kolektiv. Tenslotte hadden alle volwassenen er hun werk en verdiende iedereen
uit ons blok daar zijn geld.
Toen ik vertrok uit de grijze betonnen wereld om in Praag te gaan studeren,
waren mijn ouders er nog altijd aan het werk. Ze hadden veel voor mij over, zoveel dat het zelfs mogelijk was voor mij om te gaan studeren in Praag. Een mogelijkheid die ik met beide handen aangreep. Er was niets wat ik liever wilde dan een toekomst buiten onze grijze woonblokken en het Kolektiv.
Tijdens mijn studie voltrok zich een zeer belangrijk feit in de geschiedenis:
het IJzeren gordijn verdween voorgoed. We waren min of meer vrij, eindelijk.
Het Kolektiv bleef echter bestaan, niet als zodanig maar de meeste mensen
bleven er wel werken, het was een zekerheid die ze al jaren kenden en in de
buurt was ook niet veel ander werk te vinden. De chef, meneer Jánek bleef ook.
Hij woonde op het terrein van het Kolektiv, dat hij samen met zijn hond Noushka
bewaakte. Meneer Jánek had meer geld dan mijn ouders of onze buren. Hij had als
eerste ooit op het Kolektiv een eigen auto, een heuse Trabant.
Mijn eigen leven kreeg dankzij mijn studie een heel
andere wending. Bij een van de technische afdelingen van de Škoda fabriek in Mladá Boleslav vond ik een goede baan en ik woonde in een
nagenoeg nieuw appartement. Het leven zag er rooskleurig uit. De contacten met mijn
familie werden beperkt tot verjaardagen, Pasen en kerst. Dan liet ik mijn
ouders overkomen zodat ze even weg waren uit het woonblok en het grijze leven
dat ze leden. En zodat ik er niet terug hoefde.
In al die jaren ben ik slechts twee keer
terug geweest naar Břiza; de eerste keer voor de begrafenis van mijn moeder, de
tweede keer voor de begrafenis van mijn vader. Daarna had ik er niets meer te
zoeken en die gedachte beviel mij meer dan uitstekend.
Het lot had echter een heel andere
bedoeling met mijn leven en zond mij ongevraagd terug naar waar ik vandaan
kwam.
Voor mijn werk kreeg ik een opdracht waarvoor ik naar Cheb moest reizen, een
kleine stad aan de westkant van wat inmiddels de Tsjechische Republiek heet.
Vlakbij mijn geboortedorp Břiza. Na de besprekingen voor het werk liep ik in
de schemering naar mijn auto. In plaats van naar het hotel te rijden waar ik logeerde,
reed ik richting Břiza. De paar kilometer reed ik zonder het echt zelf te willen maar ik kon de onrust en drang om te gaan
kijken naar mijn verleden niet negeren. Het inmiddels geasfalteerde weggetje
leidde mij erheen en toen ik de bocht in reed, zag ik het Kolektiv waar mijn
ouders altijd gewerkt hadden. Althans, dat wat er nog van over was.
Als ik zeg dat ik geschokt was, dan is
dat zacht uitgedrukt. Het hele Kolektiv was verworden tot een soort ruïne. Ik
kon het niet echt goed zien want inmiddels was het donker en moest ik het pand,
of wat er van over was, met mijn autolichten beschijnen. Lantaarnpalen waren er
nog steeds niet, net als vroeger. Voor zover ik kon zien was het dak eraf,
alleen een verroest ijzeren skelet herinnerde eraan dat er ooit een dak was
geweest. Er groeiden bomen en struiken op de zolder waar vroeger het eten voor
de dieren werd opgeslagen.
De avond was koud, de lucht was
eerst nog helder en ik zag de sterrenhemel toen ik de autodeur opende en
uitstapte. Terwijl ik de schok van de aanblik van het Kolektiv probeerde te
verwerken trok de lucht dicht. In de verte jankte een hond. Het klagelijke
geluid klonk akelig in deze verlaten omgeving. Rillend nam ik het 'skelet' van
het Kolektiv in mij op. De ijzeren deuren van de vroegere zolder piepten in de
wind, alle ramen waren versplinterd en de tuin, waar ik zo vaak in had gewerkt
om te helpen, was een wildernis en bezaaid met stukken steen, autobanden en
andere rommel. De sfeer die uitging van het gebouw maakte dat ik me
onbehaaglijk voelde. Toen het begon te sneeuwen en de eerste mistflarden kwamen
opdoemen, besloot ik weg te gaan en de volgende dag terug te komen en proberen
om wat informatie te krijgen.
Toen ik de volgende dag terugkeerde
zocht ik bij de woonblokken die er nog steeds stonden, maar nu grotendeels
verlaten waren, naar iemand die mij iets kon vertellen. Nadat ik bij een huis
door blaffende honden werd opgemerkt, kwam er een oude man naar buiten. Het was
een vroegere collega van mijn vader. De inmiddels stokoude man haalde
herinneringen op uit de tijd dat hij samen met mijn ouders had gewerkt op het Kolektiv.
Beleefdheidshalve luisterde ik naar zijn verhalen maar ik wilde eigenlijk
alleen maar weten wat er met het Kolektiv was gebeurd. Op het moment dat ik
daarnaar vroeg verscheen er een angstige blik in de ogen van de oude man. “Blijf daar weg, het is er niet pluis”, zei
hij. Over waarom het er niet pluis was en wat er precies gebeurd was met het Kolektiv, wilde hij maar weinig kwijt. Maar met het weinige wat hij mij wel
vertelde, begint mijn bizarre verhaal.
Het verval van het Kolektiv begon op
de dag nadat meneer Jánek een ernstig ongeluk kreeg met zijn auto. De Trabant
was op de onverharde weg naar de woonblokken om onduidelijke redenen van de weg
geraakt en de auto was tegen een boom gereden. Meneer Jánek werd zwaar gewond
uit het wrak gehaald en met loeiende sirenes naar het ziekenhuis in Cheb
gereden. Onderweg overleed hij aan zijn verwondingen en hij had nog slechts 1
woord gezegd: 'Noushka.....'. De naam van zijn hond en trouwe metgezel.
Noushka, die naast meneer Jánek in de auto had gezeten, was uit de auto
geslingerd en lag jankend op de weg. De hond overleefde wonderwel haar
verwondingen maar weigerde te eten. Meer dan een week lag ze zonder te eten bij
de woning van meneer Jánek te wachten op de terugkeer van haar baas. De nacht
die volgde op dag dat meneer Jánek werd gecremeerd in Cheb, jankte de hond de
hele nacht. ’s Ochtends werd het stil en toen de eerste werknemers op het
Kolektiv aankwamen, vonden zij de hond dood bij de woning. De hond werd op het
terrein van het Kolektiv begraven, zij had daar immers altijd de wacht gehouden
en haar leven doorgebracht.
Het leek of er met de dood van
meneer Jánek en Noushka een vloek over het Kolektiv werd uitgesproken. De
dieren werden ziek en stierven één voor één. Tijdens een hevig onweer in de
zomer was er een blikseminslag in het gedeelte waar de mannen aten en wasten en
ten slotte richtte een najaarsstorm een bijna allesverwoestende schade aan. Het
dak werd losgerukt, bomen werden ontworteld en het laatste nog bruikbare deel
van het Kolektiv stortte in. Het Kolektiv dat ooit een groep mensen aan het
werk gehouden had, werd voor altijd gesloten. Restanten van het werk bleven
onaangeroerd achter, niemand wilde nog terug naar het Kolektiv waar verwoesting
en dood hand in hand leken te gaan. Het hek werd afgesloten en er werd een bord
opgehangen met ‘verboden toegang’ erop.
Ondanks het gesprek met de oude man kon
ik de impuls niet weerstaan om het terrein van het Kolektiv op te gaan. Een
onzichtbare hand gaf me het laatste zetje. Nadat ik mijn auto had geparkeerd en
was uitgestapt, kroop ik onder het prikkeldraad door dat de mensen moest
weghouden van deze plek des onheils. Langzaam sloop ik langs het verwoeste
gebouw. Het was een grijze dag en de stevige wind liet de bomen kreunen en de losse onderdelen van het gebouw kraken en klapperen.
Aan de achterkant van het Kolektiv was vroeger
de zogenaamde grote ingang geweest. Grote houten deuren waardoor de koeien naar
buiten en naar binnen gelaten werden en waar de tractoren doorheen konden
rijden.
Ook was er nog een soort grote betonnen hal waarvan ik het nut als kind
nooit had begrepen.
Bij de achterzijde aangekomen zag ik
diezelfde hal in verwoeste staat. Alle vensters hadden geen ruiten meer en de
luiken hingen scheef te klapperen tegen de muur. Zodra ik er naar binnen
stapte, hoorde ik de holle echo van mijn voetstappen. Voorzichtig liep ik
verder en onder mijn schoenzolen kraakten de losgeslagen delen steen, hout en
glas.
Ik draaide me om omdat ik meende buiten een hond te horen janken maar
toen ik nog eens luisterde was het oorverdovend stil.
Bij de volgende windvlaag was het
gedaan met de stilte. Eén van de houten toegangsdeuren tot de stal kraakte in
z'n sponning. Ik zag een gat naast de deur en keek door het gat de stal in.
Was dít de plek waar ik in mijn
jeugd zo vaak was geweest? Waar mijn ouders hadden gewerkt?
Waar koeien hadden
gestaan in dampend stro? Ik kon het niet geloven.
De aanblik van deze verlaten en doodse ruimte trof me
meer dan ik kon vermoeden. Het leek of een deel van mijn jeugd aan stukken
gescheurd werd en begraven met de restanten van het ooit zo bloeiende
Kolektiv. Vol ongeloof trok ik mijn hoofd terug uit het gat en liep naar de houten deur.
De grote houten deur liet zich met
enige moeite openduwen en ik wrong mijzelf er langs en naar binnen de totaal verlaten grote stal
in. Was het de wind die door de kapotte ramen blies die zorgde voor alle
geluiden rondom mij heen? Overal kwam geluid vandaan, fluisterend, zuchtend,
kreunend. Met mijn rug naar de deur zocht mijn blik de grote stal af. Geen
levende ziel was hier meer te vinden, alles was kapot en verlaten.
Toen.....
hoorde ik een fluistering. Zacht maar onmiskenbaar hoorde ik de stem van meneer
Jánek een naam fluisteren: ‘Noushka..... Noushka....’ Was het mijn verbeelding
die me parten speelde in dit onherbergzame pand of fluisterde er werkelijk
iemand achter mij? Ik voelde een zucht koude wind langs mijn huid strijken maar
het duurde slechts één seconde. Waar ik dacht dat hier alleen een verlaten
gebouw en ik waren, leek ik het mis te hebben. Langzaam draaide ik me om. Toen,
in een flits, realiseerde ik me dat het leek alsof er aan de rechterkant een
fiets stond. En ik was zeker dat die er daarvoor niet had gestaan....
Meneer Jánek had vroeger altijd zijn
fiets in de grote stal gebruikt. Hij moest zo vaak zowel aan de ene als aan de
andere kant van de stal zijn dat het op een gegeven moment gemakkelijker was om
een fiets te nemen. Fietsen scheelde veel tijd en ook niet onbelangrijk, veel
geschreeuw. Maar die fiets...., ik was er zeker van dat die er niet was toen ik
binnenkwam.
Geschrokken rende ik door de ruimte
naar de andere kant en draaide me om. Niets dan leegte staarde me aan.
Voorzichtig en tot het uiterste gespannen verkende ik de ruimte. De drinkbakken
van de koeien waren nog deels aanwezig en leken pas nog gebruikt; het water
stond er nog in. De verroeste hekken waar de koeien ooit tussen hadden gestaan
vormden een geraamte binnen het geraamte van het gebouw.
Weer voelde ik de koude wind. Buiten was de hemel totaal grijs en ik zag sneeuwvlokken langs de ramen geblazen worden. Ik was
tot het uiterste gespannen en zo bang van wat er om mij heen in de stal gebeurde dat ik niet opmerkte dat er door de kapotte ramen
heel langzaam maar gestaag mist naar binnen begon te sijpelen.
In paniek keek ik om mij heen. Het
licht in de stal veranderde. Van kleur, van vorm.....
De wind trok aan en het geklepper
van alles wat los hing werd heviger. Het licht draaide, het kwam van rechts,
van links, van voor mij en van achter mij. Ik had niet in de gaten dat ik hevig
stond te bibberen van angst en de klamme rilling die over mijn ruggengraat naar
boven kroop, merkte ik pas toen de hele omgeving zich in een waas bevond en
leek rond te draaien.
Het zicht werd snel minder en paniek overspoelde me. Ik wist dat ik hier niet moest blijven.
‘Noushka....... ‘ hoorde ik wederom,
maar nu kwam het geluid van bij de deur waar ik naar binnen was gegaan. De deur
klepperde maar werd inmiddels geheel aan mijn blik onttrokken door de
mistflarden die steeds dichter werden en zich verder door de stal verspreidden.
Het hartverscheurende gejank van een hond verdrong mijn laatste twijfel. Hier
was iets waar ik niet bij wilde horen. Nooit had ik geloofd in geesten of
ronddolende zielen maar nu sloeg de twijfel hard toe. Ik wilde maar één ding:
weg van deze plek en er nooit meer terugkomen.
Zo snel als maar mogelijk was
probeerde ik de houten deur te bereiken. Ondertussen was het zicht zo slecht
geworden dat ik diverse keren struikelde waarbij ik om een val tegen te gaan
mijn handen uitstak en iets voelde wat warm en kleverig was. Mijn hand plakte
maar ik besteedde er geen aandacht aan. Buiten adem bij de deur aangekomen,
draaide ik mij nog eenmaal om. Binnen één enkele seconde trok alle mist op en in
de verder donkere stal was slechts één lichte plek te zien. Daar, in een bundel
licht stond de fiets van meneer Jánek.
Zo hard als ik kon duwde ik de
houten deur open en struikelde de betonnen hal in. Het gejank van de hond klonk
nu dichterbij. Door de hal rende ik de voormalige tuin in. Mijn hart bonsde zo
snel en ik was zo buiten adem dat ik even moest stilstaan om op adem en tot
rust te komen. Buiten leek het veilig ondanks de kou en de grijze lucht.
Door de brokstukken van wat ooit de
wasruimte was die er nu ellendig uitzag met z’n lelijke blauwe tegeltjes die
standaard werden gebruikt voor bijna elk Kolektiv, liep ik richting de tuin
waar de mannen in de zomer hun brood aten.
De tuin was destijds de trots
van meneer Jánek en in zijn spaarzame vrije tijd was hij er altijd te vinden.
Meneer Jánek had er twee visvijvers laten aanleggen waar hij zelf, soms zelfs tot
diep in de nacht, bij zat te vissen.
Nog in shock van alles wat ik had
gehoord en gezien liep ik door de tuin vol met onkruid langs de eerste
visvijver. Toen ik bijna bij de tweede visvijver was, hoorde ik zacht gemompel
en het tevreden geluid van een hond die wordt gekroeld. Aan de grond genageld
bleef ik staan en keek naar de vijver. In de sneeuw zag ik meneer Jánek zitten
met een hengel in zijn hand. Hij grijnsde naar me.
Ik gilde en kneep mijn ogen dicht,
ik wilde geen geesten zien waar ik niet in geloofde. Na enige tijd stopte het
gemompel en opende ik voorzichtig mijn ogen. Langzaam trokken ook hier flarden mist voorbij. Meneer Jánek leek op te lossen voor mijn ogen.
Weer sloot ik mijn ogen. Mijn hoofd tolde en ik stond op het punt flauw te vallen. De houten omheining behoedde me daarvoor. Na enige tijd leek ik weer controle over mijn lichaam te hebben. Ik keek op en zag de vijver er stil en verlaten bij liggen. Het enige wat er bij mij in de buurt lag, was het wrak van de Trabant van meneer Jánek.
De laatste honderd meter naar het
hek rende ik alsof de duivel me op mijn hielen zat. Bij het hek aangekomen
bukte ik me om eronderdoor te kruipen en om deze verschrikkelijke plek voor
altijd achter me te laten.
Zo snel als mogelijk opende ik het
portier van mijn auto en stapte ik in. Het laatste wat ik voelde was de tong
van een hond die mijn hand likte net voor ik het portier dicht smeet en op slot
deed. Vervolgens barstte ik in huilen uit terwijl alle spanningen van de
afgelopen uren mijn lichaam deden trillen.
Ik weet niet hoe lang ik heb zitten
huilen maar toen ik besefte dat het voorbij was, was het bijna donker. Doodmoe
reed ik terug naar het hotel in Cheb waar ik logeerde. Op mijn kamer aangekomen
ging ik op bed liggen, ik was te moe om me zelfs nog om te kleden. Op mijn rug liggend sloot ik mijn ogen. Heel vaag
hoorde ik in de verte het zachte janken van een hond en een moment later het gekabbel van water.
Een hand streelde over mijn haar en een zachte stem klonk in mijn hoofd. "Noushka, ben je daar eindelijk. Kom, we gaan samen vissen". Toen voelde ik de slaap over mij heen vallen. De slaap waaruit ik tot op de
dag van vandaag nog niet ben wakker geworden.
********************************************************************************
Het dorpje Břiza bestaat echt, net als de stad Cheb. Ook bestaat het verlaten gebouw, de foto’s
bewijzen het. Waartoe het ooit gediend heeft weet ik niet.
In voormalig Tsjecho-Slowakije waren echter wel degelijk staatsboerderijen in de
periode dat het nog communistisch was. Deze werden ‘Kolektiv’ genoemd. Ook zijn ze wel bekend als sovchozen en kolchozen.
De huidige Signalká is daadwerkelijk het voormalige IJzeren gordijn, de eerdere
grens tussen het communistische Oostblok en het kapitalistische westen.
‘Het verhaal van het mysterie van Břiza’
berust verder op voornamelijk fantasie. Mijn fantasie die ik heerlijk de vrije loop
heb gelaten en die ik onder meer heb laten inspireren door mijn (foto)bezoeken aan het
verlaten pand en de omgeving ervan.
Marianne Wustenhoff, december 2013 ©